Belanghebbende heeft werkzaamheden in de bouw verricht. In november 2006 is de Belastingdienst een boekenonderzoek gestart naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 2002 t/m 2004. Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2002 t/m 31 december 2004 een naheffingsaanslag omzetbelasting inclusief heffingsrente opgelegd. Belanghebbende is in bezwaar en beroep gegaan.

In hoger beroep voert belanghebbende onder andere aan dat sprake is van schending van het verdedigingsbeginsel en dat de sanctie van artikel 8:31 Awb dient te worden toegepast wegens het niet tijdig ontvangen van de op de zaak betrekking hebbende stukken. Nu het om dezelfde belanghebbende en dezelfde feiten en omstandigheden gaat als in de hiervoor gepubliceerde zaak (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2016:3130), komt het Hof ten aanzien van deze gronden tot eenzelfde oordeel.

Belanghebbende betwist eveneens (1) de door de Inspecteur ingeroepen omkering en verzwaring van de bewijslast en (2) de hoogte van het door de Inspecteur geschatte bedrag waarvoor de naheffingsaanslag is opgelegd.

1. Omkering en verzwaring van de bewijslast
De Inspecteur meent dat belanghebbende de administratieplicht van artikel 52 AWR en artikel 34 Wet OB schendt. Tijdens het boekenonderzoek blijkt dat de administratie van belanghebbende bestaat uit een “eenvoudig” Excel bestand, bankafschriften en de inkomende en uitgaande facturen. De tellingen van dit Excel bestand kloppen niet altijd en er is geen evenwicht tussen debet en credit omdat er niet is gewerkt met journaalposten. Ook houdt belanghebbende geen werken- en kasadministratie bij.

Het Hof volgt de Inspecteur in diens stelling dat de administratieplicht is geschonden. Naar het oordeel van het Hof kan belanghebbende gezien de aard en omvang van de door hem verrichte werkzaamheden niet volstaan met de aangetroffen administratie, zonder daarnaast ook een werken-, kas- en debiteurenadministratie te voeren. Belanghebbende kan niet aannemelijk maken dat dergelijke administraties zijn gevoerd. Voorts meent het Hof dat de wel gevoerde administratie niet deugdelijk is, omdat een aantal facturen niet, of niet op een juiste wijze is geboekt.

Voor zover belanghebbende stelt dat hij ervan uit mocht gaan dat zijn administratie voldeed aan de wettelijke eisen, treft ook dit verweer geen doel. Belanghebbende baseert deze stelling op uitlatingen van de Belastingdienst bij de start van zijn onderneming in 2000. Het Hof overweegt echter dat de aard en omvang van diens onderneming in de jaren 2002 t/m 2004 wezenlijk anders was dan bij de start ervan, zodat aan de eerdere uitlatingen geen vertrouwen kan worden ontleend. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.

2. Redelijke schatting
Het Hof stelt voorop dat de Inspecteur bij het ambtshalve vaststellen van een naheffingsaanslag uit moet gaan van een redelijke schatting, om willekeur te voorkomen. Door toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast is het aan belanghebbende om bij betwisting van de schattingen van de Inspecteur het verzwaarde tegenbewijs te leveren. Hierin slaagt belanghebbende niet.

In hoger beroep accepteert de Inspecteur alsnog enkele aftrekposten. Het Hof verklaart het hoger beroep ten dele gegrond en vermindert de naheffingsaanslag overeenkomstig het alsnog in aftrek toegelaten bedrag.

Datum uitspraak: 19 april 2016

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHARL:2016:3128