Aan appellant is door de Accountantskamer in eerste aanleg de maatregel van waarschuwing opgelegd nu hij in strijd zou hebben gehandeld met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Hem werd onder meer verweten dat hij in de jaarrekeningen 2011 van de vennootschappen (klagers) (i) bepaalde vorderingen had moeten afwaarderen en (ii) dat de continuïteitsveronderstelling niet nader is toegelicht.

In hoger beroep bestrijdt appellant dit oordeel van de Accountantskamer. Hij stelt dat de Accountantskamer ten onrechte deze klachtonderdelen inhoudelijk heeft beoordeeld. Naar zijn mening zijn de onderdelen van de klacht buiten de termijn van drie jaar ingediend, zoals bedoeld in artikel 22, lid 1, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wta). De klacht is bij brief van 5 augustus 2015 ingediend en appellant is van mening dat de in de klacht gestelde verwijten al vóór 5 augustus 2012 door klagers is geconstateerd of redelijkerwijs geconstateerd had kunnen worden. De klachtonderdelen hadden daarom niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.

Het College stelt vast dat appellant op 13 juli 2012 de (concept)jaarrekeningen over 2011 met klager heeft besproken en daarbij een samenstellingsverklaring heeft afgegeven. Daarin zijn de vorderingen opgenomen tussen de vennootschappen onderling en van de vennootschappen op [A], de enig aandeelhouder en bestuurder. Van deze bespreking heeft appellant middels handgeschreven gespreksaantekeningen beknopt verslag gedaan. Uit deze aantekeningen blijkt dat is gesproken over het ten opzichte van de omzet zeer marginale resultaat, de liquiditeitsproblemen van de onderneming, het door [A] te veel opnemen als medeoorzaak daarvan en het wegstrepen van alle rekening-couranten voor 2012. Verder stelt het College vast dat naar aanleiding van diezelfde bespreking een juridisch adviseur in overleg met appellant op 27 juli 2012 diverse documenten aan [A] heeft toegezonden. Daaruit blijkt volgens het College dat het herstructureren van de binnen de groep bestaande schuldaanspraken op 13 juli 2012 onderwerp van bespreking is geweest. Het is volgens het College niet voorstelbaar dat appellant niet uitgebreid bij de schuldpositie van de onderneming heeft stilgestaan. De onderneming verkeerde duidelijk in zwaar weer – hetgeen zeker de aandacht van [A] als bestuurder en aandeelhouder moet hebben gehad – zodat daar alle aanleiding toe bestond.

Derhalve moet worden gehouden dat [A] vóór 5 augustus 2012 niet alleen op de hoogte was of kon zijn van de (mate van oninbaarheid van de) vorderingen tussen de vennootschappen onderling en van de vennootschappen op hem in privé, maar bovendien ermee bekend was in hoeverre appellant vorderingen in de jaarrekeningen 2011 had afgewaardeerd. Tevens blijkt uit de feiten dat klagers op de hoogte waren of konden zijn van de problematische financiële positie van de vennootschappen, zodat zij op 13 juli 2012 het ontbreken van een nadere uitleg van de continuïteitsveronderstelling bij de oplevering van de samenstellingsverklaring bij de betreffende jaarrekeningen hebben geconstateerd of redelijkerwijs hebben kunnen constateren.

Gelet op het voorgaande verklaart het College het hoger beroep gegrond. Het College vernietigt de uitspraak van de Accountantskamer en de maatregel van waarschuwing en verklaart de voormelde klachtonderdelen niet-ontvankelijk.

College van Beroep voor het Bedrijfsleven 18 juli 2017, ECLI:NL:CBB:2017:273

https://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:CBB:2017:273