Het accountantskantoor van betrokkene heeft in de jaren 2011 tot en met 2014 onder meer de aangiften omzetbelasting verzorgd van drie vennootschappen, waarvan de aandelen werden gehouden door twee broers. Het tweetal exploiteerde tevens een vennootschap onder firma totdat deze in 2012 – met wetenschap van betrokkene – in staat van faillissement werd verklaard.

Begin 2015 is de FIOD een strafrechtelijk onderzoek gestart naar de drie vennootschappen. Uit het onderzoek zou zijn gebleken dat in de administraties tientallen valse facturen waren opgenomen, op grond waarvan gedurende de periode 2012 tot en met 2014 ten onrechte een bedrag van € 128.411 aan voorbelasting is geclaimd.

In de onderhavige klachtprocedure stelt het Openbaar Ministerie dat betrokkene in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels heeft gehandeld. Hem wordt meer specifiek verweten dat hij onvoldoende zorgvuldig is geweest bij het verwerken van de aangeleverde gegevens met het oog op de aangiften omzetbelasting.

Klager verwijt betrokkene uitdrukkelijk niet dat hij of zijn medewerkers had(den) moeten zien dat de facturen vals waren. Wel waren er volgens klager de nodige signalen die voor betrokkene en zijn medewerkers aanleiding hadden moeten zijn nader onderzoek te doen naar deze facturen. Zo werden de bewuste facturen nooit betaald en werden er (desondanks) geen aanmaningen ontvangen. Daardoor bleven de facturen lange tijd als schuld op de balans staan. Geen van de drie vennootschappen genereerde in deze periode enige omzet van betekenis, terwijl de post crediteuren wel opliep, met name in 2014.

De Accountantskamer overweegt dat betrokkene de aangiften omzetbelasting niet zonder meer had mogen indienen op basis van de aangeleverde gegevens. Het geheel van feiten en omstandigheden gaf – in ieder geval in 2014 – namelijk aanleiding tot het stellen van nadere vragen aan de beide broers. Zo had betrokkene bekend kunnen en moeten zijn met de oplopende crediteurenstand in 2014. Bovendien was betrokkene op de hoogte van het faillissement van de VOF in 2012 en als crediteur bekend met de slechte financiële situatie van de betreffende vennootschappen. Volgens de Accountantskamer heeft betrokkene gedurende een aantal jaren signalen die rezen rond facturen van zijn cliënten die vragen hadden moeten oproepen, genegeerd. Verder heeft betrokkene zijn medewerkers onvoldoende geïnstrueerd en begeleid, waardoor zij niet in staat zijn gebleken hun werkzaamheden uit te voeren op de wijze die van hen mocht worden verwacht.

Het één en ander brengt de Accountantskamer tot het oordeel dat betrokkene tekort is geschoten in de van hem te verlangen opmerkzaamheid en in strijd heeft gehandeld met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid als bedoeld in artikel 2 VGBA.

De Accountantskamer acht de maatregel van waarschuwing dan ook passend en geboden. In die beslissing neemt de Accountantskamer mee dat betrokkene reeds meer ervaren personeel heeft aangetrokken, zijn werkwijzen heeft aangepast en lering heeft getrokken uit het gebeurde.

De accountantskamer 25 januari 2019, 18/488 Wtra AK, ECLI:NL:TACAKN:2019:9.

https://tuchtrecht.overheid.nl/zoeken/resultaat/uitspraak/2019/ECLI_NL_TACAKN_2019_9?DomeinNaam=accountants&Pagina=1&ItemIndex=8