Naar aanleiding van berichtgeving in NRC Handelsblad over fraude bij een onderneming is de AFM een onderzoek gestart naar het accountantskantoor dat de jaarrekeningen van die onderneming controleerde. Voor het onderzoek heeft de AFM door middel van informatievorderingen de beschikking gekregen over onder meer de papieren en elektronische controledossiers, de e-mailboxen en -archieven van (oud) partners en medewerkers van het accountantskantoor. Tevens hebben er diverse interviews met betrokken (voormalige) medewerkers plaatsgevonden.

In 2018 diende de AFM tuchtklachten in tegen de accountant van de groep en de accountant van de dochtervennootschap waar de vermoedelijke fraude heeft plaatsgevonden.

Klachten accountant dochtervennootschap

Het verwijt van de AFM aan de accountant van de dochtervennootschap is dat hij geen frauderisico’s heeft geïdentificeerd en naliet voldoende controlewerkzaamheden te verrichten. Over meerdere boekjaren is volgens de AFM onvoldoende gekeken naar de contante commissiebetalingen aan derden. Deze betalingen vertoonden kenmerken van fraude en corruptie. De accountant wordt ook verweten hierover geen melding van fraude te hebben gedaan aan een opsporingsambtenaar.

De klachten tegen de accountant van de dochtervennootschap zijn deels gegrond. De Accountantskamer is van oordeel dat de accountant van de dochtervennootschap bij de start van ieder van de te controleren jaren niet het juiste uitgangspunt heeft gehanteerd door al bij het begin van de controle te stellen dat het issue van de contante betalingen aan derden was opgelost. Uitgangspunt voor ieder controlejaar dient te zijn dat een accountant zich behoort af te vragen of er een risico op fraude is. Een dergelijk risico kan zich immers – ook na een beëindiging van een eerdere controle – ieder jaar opnieuw voordoen. Juist in deze controlejaren was bij de te controleren rechtspersonen sprake van voldoende concrete aanwijzingen om hieraan bijzondere aandacht te besteden.

Volgens de Accountantskamer is de accountant op meerdere momenten gewezen op de contante betalingen die plaatsvonden aan derden en ook dat deze in de controlejaren nog altijd voorkwamen. Zeker nu het de accountant bekend was dat commissiebetalingen in het Midden-Oosten gebruikelijk zijn, had het op zijn weg gelegen om meer inzicht te krijgen in de aard van deze contante betalingen. Bovendien waren de contante betalingen vanwege het risico op fraude en omkoping als ‘critical matter’ benoemd. Volgens de Accountantskamer heeft de accountant niet zo zeer zijn ogen gesloten voor de aanwezige contante betalingen, maar heeft hij ze niet open gedaan.

Ten aanzien van het tweede klachtonderdeel oordeelt de Accountantskamer dat de accountant weliswaar zijn controle ten aanzien van de commissiebetalingen onvoldoende heeft uitgevoerd, maar dat daarmee nog niet aannemelijk is geworden dat sprake was van gegevens die het redelijk vermoeden rechtvaardigden dat sprake was van fraude van materieel belang. Nu dit niet aannemelijk is geworden, is evenmin aannemelijk geworden dat de accountant melding had moeten doen bij een opsporingsambtenaar.

Voor het met onvoldoende diepgang uitvoeren van zijn controlewerk acht de Accountantskamer een berisping passend en geboden.

Klachten tegen groepsaccountant

De groepsaccountant werd door de AFM verweten dat hij bij de controles van de jaarrekening naliet in de groepsinstructies voldoende te wijzen op fraudesignalen en dat hij naliet om voldoende en geschikte controle-informatie te verkrijgen over de commissiebetalingen bij groepsmaatschappijen, ondanks signalen dat die betalingen mogelijk in strijd waren met de wet- en regelgeving.

De Accountantskamer acht de klachten ongegrond nu betrokkene voldoende opvolging had gegeven aan de signalen en hij mocht vertrouwen op de informatie die hij in zijn rol als groepsaccountant had verkregen. In het licht van de controlematerialiteit van de groep was het bedrag dat gemoeid was met de contante betalingen bij de dochtervennootschap zeer gering. Fraude en corruptie zijn onderdeel geweest van de uitgevoerde controles, het Board Report en de besprekingen met het management van de groep, zij het dat dit niet specifiek gericht was op de situatie bij de dochtervennootschap. Onderzoek had geen aanwijzingen opgeleverd dat de ‘scoping’ van de controle van de groepsjaarrekening tekortschoot. Betrokkene mocht zich hierdoor gesterkt voelen in de opvatting dat het plaatsvinden van dergelijke contante betalingen van een op groepsniveau zo geringe omvang niet direct meebracht dat sprake was van een frauderisicofactor op het niveau van de groep. Betrokkene mocht onder de gegeven bijzondere omstandigheden afgaan op de informatie die hij van de accountant van de dochtervennootschap had ontvangen.

Accountantskamer 17 juni 2020, ECLI:NL:TACAKN:2020:42

https://tuchtrecht.overheid.nl/zoeken/resultaat/uitspraak/2020/ECLI_NL_TACAKN_2020_42