Sinds 2014 controleerde een accountant de jaarrekening van een internationale holding met deelnemingen in Nederland en Oekraïne. Tijdens een werkbezoek in december 2018 werden daarin ernstige tekortkomingen vastgesteld, zoals contante betalingen aan overheidsfunctionarissen en niet-geregistreerde investeringen. Op 23 januari 2019 meldde de compliancemedewerker van de accountant deze ongebruikelijke transacties bij de Financial Intelligence Unit Nederland (FIU). De holding beschreef de betalingen aan overheidsfunctionarissen als ‘facilitation payments’ en ontkende andere onregelmatigheden. In april 2019 werd een conceptcontroleverklaring besproken, maar de controleopdracht werd in oktober 2019 beëindigd vanwege onbetaalde facturen en het faillissement van een belangrijk groepsonderdeel. Op 2 december 2019 werd bevestigd dat de controleopdracht niet was afgerond. Naar aanleiding daarvan diende de holding een klacht in tegen de accountant.

De accountantskamer achtte de klacht dat de accountant onvoldoende had gereageerd op de signalen tijdens het werkbezoek in Oekraïne, gegrond. De accountant stelde vervolgens hoger beroep in. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) is tot een ander oordeel gekomen dan de accountantskamer. Het CBb vond dat de accountant voldoende onderzoek had gedaan naar de vermoedens van fraude. Tijdens het hoger beroep legde de accountant uit welke werkzaamheden waren uitgevoerd, ondersteund door nieuwe stukken. Hieruit bleek dat de fraudevermoedens concreet werden tijdens het werkbezoek in december 2018. Na terugkomst in Nederland deelde een medewerker van de accountant de bevindingen en in een e-mail van 16 december 2018 werd uiteengezet welke relevante regelgeving van toepassing was en welke stappen moesten worden ondernomen.

De bevindingen werden opgenomen in de managementletter van 19 december 2018. Daarin concludeerde de accountant dat er sprake was van materiële en diepgaande onzekerheden, wat leidde tot een voorlopige verklaring van oordeelonthouding. Deze bevindingen werden dezelfde dag besproken met de holding. De holding werd gevraagd zo snel mogelijk te voldoen aan de (lokale) wet- en regelgeving en schriftelijk te reageren. Het CBb vond dat de accountant geen verdere onderzoekswerkzaamheden hoefde te verrichten, mede omdat het om een grote onderneming ging, waarbij de CFO, met verstand van zaken, altijd betrokken was. Het CBb was het ook niet eens met de accountantskamer dat het lokale management en de lokale accountant onvoldoende waren bevraagd.

Het CBb verklaart het hoger beroep van de accountant gegrond.

 

College van Beroep voor het bedrijfsleven 3 september 2024, ECLI:NL:CBB:2024:616

https://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2024:616