Klaagster is belangenbehartiger van gezamenlijke obligatiehouders. Zij is opgericht in verband met een belegging van een besloten vennootschap [BV1] in Duits vastgoed. Ten behoeve van die belegging heeft [BV1] in totaal voor een bedrag van € 2.190.000 aan obligaties uitgegeven.

Betrokkene heeft een prognoseverklaring afgegeven bij een cijfermatige toekomstprojectie in de nog door [BV1] uit te geven prospectus. De prospectus is uiteindelijk door [BV 1] in maart 2015 gepubliceerd.

Volgens klaagster heeft betrokkene in onvoldoende mate een zelfstandig en kritisch onderzoek ingesteld naar de begrote exploitatie-inkomsten en –uitgaven van [BV1] en was hij onvoldoende vakbekwaam voor het uitvoeren van de opdracht. Daarnaast zou betrokkene ten onrechte de indruk gewekt hebben dat hij als de controlerend accountant bij het project van het obligatiefonds was betrokken.

Naar het oordeel van de Accountantskamer kan uit de werkwijze van betrokkene worden afgeleid dat hij de door het obligatiefonds zelf gemaakte inschattingen als uitgangspunt heeft genomen. De ontwikkeling daarvan heeft hij niet geanalyseerd, maar de aanvaardbaarheid daarvan heeft aangenomen op grond van een vergelijking met ontwikkelingen in de markt en navraag bij deskundigen. Doordat betrokkene eigen onderzoek achterwege heeft gelaten en hij evenmin een voorbehoud heeft gemaakt, ontbeert het onderzoek van betrokkene in zoverre een deugdelijke grondslag en heeft hij gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.

Betrokkene heeft ter zitting bevestigd dat hij niet over specifieke kennis en/of ervaring beschikt met betrekking tot (beleggings)prospecti, (Duits) onroerend goed en onderzoek van toekomstgerichte financiële informatie. Hij heeft daarbij verklaard dat hij om deze reden een collega-accountant heeft benaderd voor het uitvoeren van een opdrachtgerichte kwaliteitsbeoordeling. Naar het oordeel van de Accountantskamer is dat echter niet toereikend, nu niet gebleken is dat sprake was van een intensieve samenwerking. Deze was wel vereist door het gebrek aan kennis over de aard en inhoud van de opdracht bij betrokkene. Betrokkene had de opdracht niet mogen aanvaarden of moeten beëindigen. Door dit niet te doen heeft betrokkene eveneens in strijd gehandeld met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid.

Ten aanzien van het derde klachtonderdeel oordeelt de Accountantskamer dat  betrokkene niet verwijtbaar heeft gehandeld. Ter zitting heeft betrokkene onweersproken verklaard dat het aanvankelijk de bedoeling was dat hij de toekomstige jaarstukken ook zou gaan controleren. Er was dus geen sprake van een onjuiste vermelding van de (toekomstige) betrokkenheid van betrokkene. Maar zelfs als dat niet het plan was of nog onbekend was, was er geen reden om een maatregel te treffen omdat betrokkene niet had hoeven te voorzien, zoals klaagster ter zitting heeft betoogd, dat potentiële beleggers op grond van die vermelding zouden verwachten dat hij zijn prognosewerkzaamheden met meer nauwkeurigheid zou uitvoeren. Dit mocht klaagster te meer niet verwachten, nu de prognoseverklaring vermeldt op grond van welke standaard de werkzaamheden zijn uitgevoerd en daarin verder staat dat de verklaring een beperkte mate van zekerheid inhoudt.

De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van berisping passend en geboden, nu betrokkene over onvoldoende deskundigheid beschikte voor het uitvoeren van de opdracht en hij geen toereikende maatregel heeft getroffen om ervoor te zorgen dat hij zich bij die uitvoering zou houden aan de fundamentele beginselen. Voorts is meegewogen dat betrokkene met zijn handelwijze de toegevoegde waarde van zijn verklaring voor de potentiële beleggers heeft onderschat.

Accountantskamer 9 april 2018, ECLI:NL:TACAKN:2018:17

http://tuchtrecht.overheid.nl/zoeken/resultaat/uitspraak/2018/ECLI_NL_TACAKN_2018_17?DomeinNaam=accountants&Pagina=1&ItemIndex=2