Betrokkene – een accountant – heeft accountantswerkzaamheden verricht voor de eenmanszaak van klager en later voor een door klager opgerichte BV. Betrokkene is in 2014 een civiele procedure begonnen tegen klager, ter verkrijging van betaling voor de door hem verrichte werkzaamheden. Voor betaling van een deel van het gevorderde bedrag is klager als borg voor zijn eenmanszaak aangesproken.

Klager is bij verstekvonnis van de Rechtbank Noord-Nederland veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 41.329,89. In november 2014 is namens betrokkene executoriaal derdenbeslag gelegd op een periodieke pensioenuitkering van klager. Dit derdenbeslag is tot klagers faillissement, in december 2017, gehandhaafd. In deze procedure wordt betrokkene onder meer verweten dat hij ten onrechte beslag heeft laten leggen op de pensioenuitkering van klager, waarop derhalve in de periode van december 2014 tot 20 december 2017 maandelijks ten onrechte een bedrag van € 1.000 is ingehouden.

De Accountantskamer overweegt dat de vordering die heeft geleid heeft tot de beslaglegging op klagers pensioenuitkering met name betrekking had op vorderingen op klagers eenmanszaak en BV. Volgens betrokkene stond klager voor een bedrag van € 29.000 borg. Ter onderbouwing van die borgtocht heeft betrokkene gewezen op een brief van klager waarin het volgende is opgenomen: “Inmiddels is de rekening opgelopen tot 29.000 euro. Die rekening betaal ik helemaal uit eigen middelen, in de vorm van schilderijen/houtsnedes/e.d. met dien verstande, dat het na medio oktober ontstane bedrag geldt (17.000 euro) als daadwerkelijk te betalen som voor de hele rekening.”

Volgens de Accountantskamer volgt daaruit niet dat klager zich borg heeft willen stellen voor alle geldschulden van zijn eenmanszaak en BV. Verder is niet gebleken dat betrokkene akkoord is gegaan met de door klager in deze brief geformuleerde voorwaarden voor betaling. Daarbij kon betrokkene – gelet op enkele ontwikkelingen begin januari 2014 – vanaf 9 januari 2014 vermoeden dat klager psychische klachten had. Dit vermoeden had betrokkene ertoe moeten brengen zich af te vragen of hij zich jegens klager anders zou moeten opstellen dan ten opzichte van andere debiteuren van zijn kantoor. Derhalve had betrokkene het gestelde in de brief van 17 januari 2014 niet zonder meer mogen opvatten als een borgstelling.

Dat de vordering van betrokkene door de Rechtbank Nood-Nederland is toegewezen, betekent evenmin dat betrokkene bij het leggen van het beslag op basis van het verstekvonnis in overeenstemming met de geldende gedragsregels heeft gehandeld. Aan de toegewezen vordering ligt namelijk geen inhoudelijk rechterlijk oordeel over de gestelde borgtocht ten grondslag en daarbij is evenmin acht geslagen op de bij betrokkene bekende, psychische klachten van klager.

Gezien het vorenstaande heeft betrokkene bewust op basis van een onhoudbaar civielrechtelijk standpunt beslag laten leggen op klagers pensioenuitkering en dat beslag gehandhaafd tot het moment in december 2017 waarop klager failliet is verklaard. Hiermede heeft betrokkene bij het uitoefenen van zijn civielrechtelijke bevoegdheden als schuldeiser gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid. Daarin ligt ook besloten dat betrokkene zich in een te vergaande mate heeft laten leiden door zijn eigen belang en dat levert strijd op met het fundamentele beginsel van objectiviteit. Naar het oordeel van de Accountantskamer heeft betrokkene door zo te handelen ook het accountantsberoep in diskrediet gebracht en dat is in strijd met het fundamentele beginsel van professionaliteit. Het klachtonderdeel is daarom naar het oordeel van de Accountantskamer gegrond.

De Accountantskamer acht in deze klachtzaak de maatregel van waarschuwing passend en geboden.

De Accountantskamer 14 juni 2019, 18/2218 Wtra AK, ECLI:NL:TACAKN:2019:43.

https://tuchtrecht.overheid.nl/nieuw/accountants/uitspraak/2019/ECLI_NL_TACAKN_2019_43