Betrokkene, een registeraccountant, is door zijn ouders aangewezen als executeur-testamentair. Op enig moment zijn de ouders van betrokkene komen te overlijden. Klaagster was tot diens overlijden gehuwd met een broer van betrokkene. Zij is de wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige zoon. Deze zoon is één van de erfgenamen van de ouders van betrokkene.
Volgens klaagster heeft betrokkene ruim 30 jaar lang opgetreden als boekhouder van zijn ouders en in die hoedanigheid geld van hen verduisterd. Daarnaast betoogt klaagster dat betrokkene foutieve beschrijvingen van de boedels van vader en moeder heeft opgemaakt en tevens weigert rekeningafschriften toe te sturen, terwijl hij hiertoe als executeur wel gehouden is.
Betrokkene heeft zich onder meer verweerd met de stelling dat de AOW-uitkering van zijn ouders niet toereikend was om hun uitgaven/kosten te bekostigen, waardoor zij hebben ingeteerd op hun vermogen. Voorts heeft betrokkene aangegeven dat hij over de pinpassen van vader noch moeder beschikte. Ook zou bij de opgelegde belastingaanslagen niet zijn afgeweken van de aangiften. Ter verklaring van door klaagster gesignaleerde verschillen in die aangiften heeft hij uitgelegd dat er regelmatig andere deposito’s werden geopend in het streven naar een zo hoog mogelijk rendement.
De Accountantskamer is van oordeel dat klaagster tegenover de gemotiveerde betwisting van haar stellingen door betrokkene, niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene zich op onrechtmatige wijze gelden uit het vermogen van zijn ouders/zijn moeder heeft toegeëigend.
Ook stelt klaagster dat betrokkene het restant van een lening van vader en moeder nooit heeft terugbetaald en ook langs deze weg geld heeft verduisterd. Het verwijt is door klaagster onderbouwd met een rekeningafschrift waaruit blijkt dat nog een schuld van € 3.100 van betrokkene aan zijn ouders resteert. De Accountantskamer overweegt dienaangaande dat klaagster hiermee niet kan volstaan nu zij ook aannemelijk dient te maken dat het niet terugbetalen van dit laatste bedrag in strijd is met een verplichting daartoe van betrokkene. Dit klachtonderdeel is in zoverre ongegrond.
De Accountantskamer overweegt verder dat klaagster haar verwijt dat de boedelbeschrijvingen incorrect zijn, met dezelfde stukken heeft onderbouwd als het eerste klachtonderdeel. Nu het in dat laatste klachtonderdeel gemaakte verwijt onterecht is bevonden, is tevens het verwijt dat de boedelbeschrijvingen onjuist zijn, ongegrond. Met betrekking tot de verweten verschillen in de boedelbeschrijvingen houdt de Accountantskamer het ervoor dat deze terug te voeren zijn op slordigheden welke van onvoldoende gewicht zijn om ze tuchtrechtelijk relevant te doen zijn.
De Accountantskamer overweegt voorts dat de weigering van betrokkene om de betreffende rekeningafschriften toe te sturen geen strijd oplevert met enig fundamenteel beginsel. Dit, omdat de Rechtbank Noord-Nederland – in een andere procedure – de vordering van klaagster om betrokkene te gelasten de afschriften in het geding te brengen, heeft afgewezen. Nu klaagster gelet op deze beslissing geen omstandigheden heeft aangevoerd die de weigering van betrokkene verwijtbaar maken, levert die weigering geen strijd op met enig fundamenteel beginsel.
De Accountantskamer 29 maart 2019, ECLI:NL:TACAKN:2019:24.