Appellant is werkzaam als accountants-administratieconsulent en bestrijdt het oordeel van de Accountantskamer dat hij er ten onrechte vanuit is gegaan dat de ex-vrouw van een tandarts (klaagster) toestemming had verleend voor het stopzetten van de pensioenopbouw in eigen beheer van de vennootschap. Tevens bestrijdt appellant het oordeel van de Accountantskamer dat hij door het antedateren van de overeenkomst tot stopzetting van het pensioen, tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld. Aan appellant is door de Accountantskamer de maatregel van berisping opgelegd.

Volgens de voorwaarden was voor de beƫindiging van het nabestaandenpensioen een akkoord vereist van klaagster. Een door klaagster getekend exemplaar van de stopzettingsovereenkomst ontbrak. Volgens appellant blijkt echter uit meerdere feiten en omstandigheden dat klaagster akkoord is gegaan met de stopzetting van het ouderdoms- en nabestaandenpensioen. Volgens appellant is hij ingeschakeld als deskundige op het gebied van verslaglegging en niet vanwege zijn deskundigheid op controlegebied. Dat houdt volgens appellant in dat niet zonder meer verwacht mag worden dat verificatiewerkzaamheden moeten worden uitgevoerd die bij een controle horen. Dit is slechts anders indien aanleiding bestaat of had moeten bestaan te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de gegevens of wanneer die gegevens anderszins onbevredigend zijn. Daarvan was geen sprake, aldus appellant. Klaagster beweert echter dat zij nooit akkoord is gegaan met de stopzetting van het ouderdoms- en nabestaandenpensioen.

Het College stelt voorop dat er in beginsel geen verificatieplicht bestaat bij het opstellen van een samenstellingsverklaring. Het College stelt voorts vast dat appellant nauw betrokken is geweest bij het stopzetten van de verdere pensioenopbouw in eigen beheer. Onder deze omstandigheden had appellant naar het oordeel van het College bij het samenstellen van de jaarrekening 2013 moeten constateren dat de aan hem verstrekte gegevens onvolledig waren, nu een door klaagster getekend exemplaar van de stopzettingsovereenkomst ontbrak. Appellant had bij de vennootschap moeten informeren naar het bestaan van een door de partner getekend exemplaar van de stopzettingsovereenkomst. Hetgeen is gesteld door appellant maakt dat niet anders.

Ten aanzien van de tweede grief overweegt het College dat de Accountantskamer in haar overwegingen buiten de formulering en strekking van het klachtonderdeel is getreden. De grief is in zoverre terecht voorgedragen. Niet in geschil is echter dat appellant de gewijzigde stopzettingsovereenkomst heeft geantedateerd. Hoewel niet is gebleken dat aan het antedateren van de stopzettingsovereenkomst een onoorbaar motief ten grondslag lag, oordeelt het College dat appellant door het antedateren van de stopzettingsovereenkomst onzorgvuldig heeft gehandeld.

De klachtonderdelen zijn beide terecht gegrond verklaard. Het College acht het opleggen van de maatregel van berisping in dit geval passend en geboden. Het hoger beroep is dan ook ongegrond.

College van Beroep voor het bedrijfsleven 27 juni 2017, ECLI:NL:CBB:2017:291

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:CBB:2017:291