Het Bureau Financieel Toezicht (BFT) heeft bij de Accountantskamer geklaagd over een accountant wegens (onder meer) het niet verifiëren van de identiteit van de vertegenwoordiger c.q. bestuurder van zijn cliënt, alsook het nalaten van het instellen van een verscherpt cliëntenonderzoek. Volgens het BFT had de accountant moeten overgaan tot het instellen van een verscherpt cliëntenonderzoek nu sprake was van een inlichtingenverzoek van de Indiase fiscus betreffende die cliënt, de UBO nog niet was vastgesteld, de activiteiten van de cliënt niet geheel duidelijk waren en het feit dat de bestuurder van de cliënt in India woonde. Daarnaast wordt geklaagd dat de accountant de notulen van de aandeelhoudersvergadering en de jaarstukken van 2010 tot en met 2012 zou hebben geantedateerd.
Betreffende de klacht dat de accountant de identiteit van de vertegenwoordiger c.q. bestuurder van de cliënt niet heeft geverifieerd, stelt de accountant dat dit alsnog op een later tijdstip is gebeurd. De Accountantskamer oordeelt dat dit niet kan afdoen aan hetgeen de accountant wordt verweten. Het alsnog verifiëren van de identiteit van de bestuurder c.q. vertegenwoordiger naar aanleiding van de constatering van het BFT dat dit niet was gebeurd, is een omissie van de accountant die wordt aangemerkt als een overtreding van de verplichting tot het uitvoeren van een cliëntenonderzoek.
De accountant heeft erkend dat hij het onderzoek naar de UBO voortvarender ter hand had moeten nemen en ook een verscherpt cliëntenonderzoek had moeten instellen nu identificatie in persoon niet mogelijk was. Hij stelt evenwel geen onnodige risico’s te hebben genomen gelet de risicogeoriënteerde benadering. Daarnaast waren er weinig activiteiten bij de cliënt en hebben geen ongebruikelijke of relevante (bank)transacties plaatsgevonden. Evenmin was sprake van een strafrechtelijke vervolging.
De Accountantskamer is met het BFT van oordeel dat de accountant een verscherpt cliëntenonderzoek had dienen in te stellen en acht de klacht gegrond. Het feit dat hij uit de hem ter beschikking staande gegevens concludeerde dat zijn cliënt een onderneming was met weinig activiteiten en waarin geen ongebruikelijke banktransacties plaatsvonden, acht de Accountantskamer juist een omstandigheid die een inlichtingenverzoek van de Indiase fiscus een meer onverwacht karakter doet hebben, waarbij alertheid van betrokkene naar de aard en de bedoelingen van zijn cliënt in het licht van de doelstellingen van de Wwft geboden was. Temeer daar de accountant verminderd op de hoogte was van de achtergronden van zijn cliënt. Ook het klachtonderdeel ter zake van het antedateren acht de Accountantskamer gegrond.
Bij de beslissing omtrent het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel houdt de Accountantskamer rekening met de aard en de ernst van de verzuimen van de accountant en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. De accountant heeft weliswaar in strijd gehandeld met de fundamentele beginselen van zijn beroep en dat dient hem terdege te worden aangerekend, maar de Accountantskamer acht niet aannemelijk geworden dat bij hem in ook maar één van deze gevallen boos opzet voorop heeft gezeten. Ook is niet gebleken van frauduleuze transacties. Voorts heeft de accountant verklaard dat hij in augustus 2015 de relatie met deze cliënt heeft beëindigd en lijkt hij tot het inzicht te zijn gekomen dat het verlenen van diensten aan een enkele internationale cliënt niet past binnen zijn eigen praktijkvoering. Alles in aanmerking nemende is de Accountantskamer van oordeel dat in dit geval kan worden volstaan met een berisping.
Bron
De Accountantskamer 1 augustus 2016, ECLI:NL:TACAKN:2016:65
http://tuchtrecht.overheid.nl/nieuw/accountants/uitspraak/2016/ECLI_NL_TACAKN_2016_65