Betrokkene heeft gedurende een aantal jaren de jaarrekeningen van een aantal besloten vennootschappen samengesteld en de aangiften vennootschapsbelasting opgesteld. Thans zijn deze ondernemingen failliet verklaard. Klagers hebben in of kort na 2010 en in 2014 geïnvesteerd in de besloten vennootschappen.

Klagers hebben onder meer gesteld dat betrokkene de samenstellingsopdracht niet tijdig heeft teruggegeven. De Accountantskamer heeft hiertoe vastgesteld dat betrokkene, zoals hij ter zitting desgevraagd bevestigend heeft verklaard, een vermoeden heeft gehad van zogenaamde Ponzifraude (hoge rendementen worden uitbetaald door middel van even daarvoor ter belegging aangeboden gelden). Tevens stelt de Accountantskamer aan de hand van hetgeen betrokkene ter zitting heeft verklaard vast, dat betrokkene weliswaar een reactie heeft ontvangen op de door hem schriftelijk gestelde vragen, maar dat de antwoorden niet zijn onderbouwd met nadere stukken. Volgens de Accountantskamer lag het dan ook op de weg van betrokkene om bij de leiding van de entiteit verder en met voldoende diepgang door te vragen naar aanvullende informatie. Nu betrokkene dit achterwege heeft gelaten, is de Accountantskamer van oordeel dat hij onder de gegeven omstandigheden onvoldoende en met onvoldoende voortvarendheid onderzoek heeft gedaan alvorens de opdracht voor de samenstelopdracht voor 2010 terug te geven. Dit levert een schending op van het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid respectievelijk het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid en dit klachtonderdeel is in zoverre dan ook gegrond te achten.

De laatste klacht houdt in dat betrokkene volgens klagers ten onrechte geen melding heeft gedaan in het kader van de Wft en/of de Wwft. Volgens de Accountantskamer hebben klagers onvoldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene een melding had moeten doen in het kader van de Wft aangezien er onduidelijkheid bestaat over de vraag of de vrijstellingen van de Wft van toepassing zijn.

Wat betreft de melding in het kader van de Wwft heeft betrokkene weliswaar ter zitting verklaard dat hij niet heeft kunnen vaststellen dat er onoorbare dingen gebeurden, maar dat hij wel het vermoeden had dat sprake was van zogeheten Ponzifraude. Daarmee stond voor betrokkene aanleiding tot het doen van een melding van een ongebruikelijke transactie. Deze melding is niet slechts verplicht wanneer er concrete aanwijzingen bestaan dat sprake is van witwassen of het financieren van terrorisme. Volgens de Accountantskamer kent dit artikel een (veel) ruimere strekking. Iedere ongebruikelijke transactie behoort namelijk te worden gemeld. Betrokkene is dus in strijd met artikel 16 Wwft niet overgegaan tot het melden van de ongebruikelijke transactie bij de FIU-NL toen voor hem het vermoeden bestond dat er sprake was van Ponzifraude.

Bij het opleggen van de maatregel van berisping heeft de Accountantskamer mede in aanmerking genomen dat betrokkene bij het constateren van ongebruikelijke transacties en het vermoeden van fraude te lange tijd niets heeft gedaan, dan wel in het geheel niets heeft gedaan. Betrokkene heeft bovendien ter zitting geen blijk gegeven enig besef te hebben van de onjuistheid van zijn handelen. Anderzijds is meegewogen dat aan betrokkene niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel is opgelegd.

Accountantskamer 15 december 2017, ECLI:NL:TACAKN:2017:78

http://tuchtrecht.overheid.nl/nieuw/accountants/uitspraak/2017/ECLI_NL_TACAKN_2017_78