Plöckl heeft in de loop van 2006 een nieuwe auto gekocht, bestemd voor zijn eenmanszaak. Op 20 oktober 2006 heeft hij het voertuig naar Spanje gezonden aan een Spaanse autohandelaar met het doel het voertuig in Spanje te verkopen. Op 11 juli 2007 is het voertuig daadwerkelijk verkocht. Plöckl heeft voor deze handeling in 2006 geen bedrag aangegeven. In 2007 heeft hij wel een intracommunautaire levering aangegeven.

Uit de boekhouding is gebleken dat het voertuig inderdaad op 20 oktober 2006 naar Spanje is gezonden (volgt uit de CMR-vrachtbrief) en in 2007 is verkocht (volgt uit de factuur). Plöckl heeft evenwel geen btw-nummer van zijn Spaanse onderneming vermeld en geen omzet in Spanje aangegeven. Op de factuur heeft Plöckl wel het btw-nummer van de uiteindelijke koper gemeld.

Het Finanzambt stelt zich op het standpunt dat de overbrenging van het voertuig naar Spanje in 2006 onderworpen was aan btw, nu Plöckl geen btw-identificatienummer van zijn onderneming in Spanje had vermeld en hierdoor niet het vereiste boekhoudkundige bewijs had geleverd. Plöckl heeft hiertegen beroep ingesteld.

Overigens zijn beide partijen het erover eens dat geen sprake is van fraude. Ook het Finanzgericht München meent dat hier geen serieuze aanwijzingen voor zijn, maar dat Plöckl uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting door ervan uit te gaan dat de overbrenging van het voertuig en de daaropvolgende verkoop in Spanje samen een intracommunautaire levering vormen.

In die context stelt het Finanzgericht het HvJ de vraag of lidstaten bevoegd zijn om de vrijstelling voor een intracommunautaire levering te weigeren wanneer de leverancier weliswaar niet alles heeft gedaan wat van hem kan worden verlangd wat de formele vereisten inzake vermelding van het btw-identificatienummer betreft, maar er geen concrete aanwijzingen bestaan voor fraude, het goed naar een andere lidstaat is overgebracht en ook is voldaan aan de overige voorwaarden voor vrijstelling.

A-G Saugmandsgaard overweegt dat de rechtspraak van het HvJ wordt gekenmerkt door het beginsel van afwijzing van formalisme: indien aan alle materiële vereisten is voldaan, moet een lidstaat een recht verlenen, ook indien niet wordt voldaan aan bepaalde formele vereisten. Dit beginsel vloeit voort uit het arrest Collée (EU:C:2007:549) en is gebaseerd op het objectieve karakter van de btw en het beginsel van fiscale neutraliteit. Op dit beginsel bestaan evenwel twee uitzonderingen.

Allereerst kan op het beginsel van afwijzing van formalisme geen beroep worden gedaan door een belastingplichtige die opzettelijk deelneemt aan fraude. Nu het Finanzgericht heeft vastgesteld dat er geen serieuze aanwijzing voor fraude is, acht de A-G deze uitzondering niet van toepassing.

De tweede uitzondering houdt in dat het beginsel niet kan worden aangevoerd door een belastingplichtige om onder zijn bewijsverplichting uit te komen dat hij aan alle materiële vereisten heeft voldaan. Deze uitzondering is echter niet absoluut: indien de belastingautoriteit over de nodige gegevens beschikt om vast te stellen dat aan alle materiële vereisten is voldaan, mag zij geen nadere voorwaarden stellen die ertoe kunnen leiden dat de uitoefening van het recht waarop aanspraak wordt gemaakt, wordt verhinderd. De A-G meent dat het Finanzambt over de benodigde gegevens beschikt om vast te stellen dat aan de materiële voorwaarden is voldaan. Dit leidt hij af uit de beslissing van het Finanzambt om de overbrenging te belasten, waarbij bijzonder relevant is dat het Finanzambt over de factuur beschikt waaruit de verkoop in Spanje blijkt. De A-G acht deze uitzondering dan ook niet van toepassing.

De stelling van Duitsland is dat sprake is van een derde uitzondering, namelijk dat een belastingautoriteit een recht ook kan weigeren, indien een belastingplichtige niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden verlangd om te voldoen aan een formeel vereiste. Dit wijst de A-G van de hand. Hij meent dat Duitsland het arrest VSTR (EU:C:2012:592), waarop deze stelling gebaseerd is, te strikt uitlegt. Uit die uitspraak volgt naar zijn mening namelijk dat lidstaten verder gaan dan noodzakelijk is voor een juiste heffing van de btw, indien zij louter op grond van het ontbreken van een btw-identificatienummer vrijstelling weigeren, terwijl uit andere gegevens afdoende blijkt dat geen sprake is van fraude.

Ook het feit dat Plöckl een intracommunautaire verwerving had moeten aangeven in Spanje, vormt volgens de A-G geen grond voor weigering van de vrijstelling. Dit volgt naar zijn mening uit vaste jurisprudentie van het HvJ.

De A-G concludeert dan ook dat de lidstaat van oorsprong vrijstelling van een intracommunautaire overbrenging niet mag weigeren indien een belastingplichtige geen door de staat van bestemming toegekend btw-identificatienummer meedeelt, wanneer geen serieuze aanwijzing voor fraude aanwezig is, het goed naar een andere lidstaat is overgebracht en ook aan de overige vrijstellingsvoorwaarden is voldaan.

Parket bij het Hof van Justitie, 6 april 2016

http://curia.europa.eu/juris/document/document.jsf?text=&docid=175581&pageIndex=0&doclang=NL&mode=req&dir=&occ=first&part=1&cid=696347