In deze zaak beantwoordt het Hof van Justitie EU de prejudiciële vragen van de Hoge Raad of de Nederlandse bestuurdersaansprakelijkheidsregeling ex artikel 36 IW 1990 in overeenstemming is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel. De Hoge Raad was daarvan niet zeker, mede omdat een bestuurder die de meldingsplicht niet nakomt, slechts moeilijk tegenbewijs kan leveren tegen het vermoeden van onbehoorlijk bestuur. Het HvJ EU oordeelt dat de regeling van bestuurdersaansprakelijkheid EU-proof is.
De zaak draait om een DGA die aansprakelijk is gesteld voor de onbetaalde naheffingsaanslagen loonheffingen en omzetbelasting die zijn opgelegd aan diens werkmaatschappij voor de periode november 2018 tot februari 2019. Hof Den Haag oordeelde dat de DGA niet aansprakelijk was voor de belastingen over februari 2019, omdat hij als oud-bestuurder had bewezen dat voor die periode géén sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Voor de eerdere tijdvakken november 2018 tot januari 2019 bleef de aansprakelijkstelling wel in stand, omdat de werkmaatschappij geen rechtsgeldige betalingsonmacht had gemeld. Bij schending van deze meldingsplicht wordt onbehoorlijk bestuur vermoed.
De Hoge Raad vroeg zich in cassatie af of de regeling in strijd is met het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel en stelde daarom de volgende twee prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie.
- Verzet het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel zich tegen een regeling als die van artikel 36 lid 4 van de Invorderingswet, die het voor een bestuurder van een lichaam dat niet of niet op de juiste wijze heeft voldaan aan zijn verplichting tot melding van betalingsonmacht aan de ontvanger van de Belastingdienst, in de praktijk uiterst moeilijk maakt te ontkomen aan aansprakelijkheid voor belastingschulden van het lichaam, waaronder omzetbelastingschulden?
- Is voor het antwoord op de eerste vraag van belang of de bestuurder te goeder trouw heeft gehandeld doordat hij met de zorgvuldigheid van een bedachtzame ondernemer te werk is gegaan, alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen zijn mogelijkheden lag, en zijn betrokkenheid bij misbruik of fraude is uitgesloten?
Op de eerste vraag antwoordt het HvJ EU dat de bestuurdersaansprakelijkheidsregeling niet in strijd is met EU-recht. Wanneer niet aan de verplichting tot melding van betalingsonmacht ter zake van een btw-schuld is voldaan, zal de DGA dienen te bewijzen dat de niet‑nakoming van deze verplichting niet aan hem is te wijten, wil hij aan zijn hoofdelijke aansprakelijkheid ontkomen. De bestuurder moet dan wel alle omstandigheden kunnen aanvoeren om aan te tonen dat de niet-nakoming van die meldingsplicht niet aan hem is te wijten. Een beperking in die zin dat alleen in geval van overmacht het vereiste ‘tegenbewijs’ is geleverd, is niet toegestaan.
Daarnaast overweegt het HvJ EU dat elk belastingtijdvak voor de meldingsregeling apart moet worden beoordeeld. Wanneer niet aan de meldplicht is voldaan, heeft dit slechts gevolgen voor dat specifieke tijdvak. Deze regeling leidt ertoe dat de bestuurder van een lichaam, dat heeft verzuimd zijn betalingsonmacht mee te delen, hoofdelijk aansprakelijk blijft voor de betaling van een btw-schuld voor dat specifieke tijdvak. Tegelijkertijd is hij bevrijd ten aanzien van een dergelijke schuld voor een onmiddellijk daaropvolgend tijdvak, nadat hij heeft kunnen bewijzen dat hij te goeder trouw heeft gehandeld.
Hof van Justitie 14 november 2024, C‑613/23