De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar de woonplaats van belanghebbende. Belanghebbende deed volgens de Belastingdienst voorkomen dat hij woonachtig was in Thailand. Naar aanleiding van de uitkomst van het onderzoek heeft de inspecteur een navorderingsaanslag met vergrijpboete van 50% opgelegd. In geschil is onder meer of de boete terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd.

De inspecteur verwijt belanghebbende (voorwaardelijk) opzet. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende op eigen initiatief, willens en wetens onjuiste informatie aan de inspecteur verschaft over zijn (vermeende) woonplaats in Thailand, om een fiscale emigratie te bewerkstelligen. Daartoe heeft belanghebbende, toen hij enige weken in Thailand verbleef, allerlei documenten geproduceerd om deze ‘emigratie’ mee te onderbouwen. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende bij het produceren en het verschaffen van deze informatie wist dat de inkomsten in de heffing van de Nederlandse IB/PVV betrokken dienden te worden. Door het opzettelijk verschaffen van onjuiste informatie heeft hij de inspecteur ertoe gebracht zijn uitkering niet in de heffing te betrekken.

De stelling van belanghebbende dat hij niet is uitgenodigd voor het doen van aangifte acht het Hof niet relevant voor het opleggen van een vergrijpboete op grond van artikel 67e AWR, nu daarvoor niet vereist is dat het aan belanghebbende is te wijten dat geen aangifte is gedaan. Voorts stelt belanghebbende dat hij ter zake van het feit dat hij tevens in Thailand woonachtig was een pleitbaar standpunt had. Het Hof kan belanghebbende hierin niet volgen nu zij van oordeel is dat belanghebbende op eigen initiatief opzettelijk onjuiste informatie aan de inspecteur heeft verschaft. Ook de overige stellingen van belanghebbende, met betrekking tot misstanden op de Nederlandse ambassade in Bangkok, leiden niet tot een ander oordeel.

Het Hof acht, gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden, een boete van 50% passend en geboden.

Gerechtshof Amsterdam, 4 februari 2016

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:GHAMS:2016:405