Aan verdachte, directeur van een transportbedrijf, is ten laste gelegd dat hij – kort gezegd – als feitelijk leidinggever op basis van valse bedrijfsadministratie onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan.

Verdachte verklaart zich ondanks zijn directeursfunctie niet bezig te hebben gehouden met de administratie en de financiële zaken binnen het bedrijf. De Rechtbank is in dat kader evenwel van oordeel dat uit de afgelegde verklaringen het beeld is ontstaan dat verdachte zich met alles binnen het bedrijf bemoeide, ook met de administratie en de belastingaangiften, dat hij initiatieven ontplooide en dat hij uiteindelijk het laatste woord had. De Rechtbank is daarnaast van oordeel dat verdachte ook ten tijde van de periode dat hij in detentie zat als feitelijk leidinggevende kan worden beschouwd. Uit de bewijsmiddelen blijkt volgens de Rechtbank niet alleen dat verdachte de verboden gedragingen, zoals het opnemen van valse facturen in de bedrijfsadministratie, in gang heeft gezet en dat hij daarmee na zijn detentie is doorgegaan, maar ook dat verdachte mensen heeft geregeld om deze facturen te laten maken, waaruit ook de voortdurende betrokkenheid van verdachte kan worden afgeleid bij het opmaken van de valse facturen ten tijde van zijn detentie.

De Rechtbank oordeelt dat verdachte zich gedurende een periode van ruim 4 jaar als feitelijk leiding gevende van bedrijf X stelselmatig schuldig heeft gemaakt aan het valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie door daarin valse inkoopfacturen met betrekking tot de aankoop van diesel op te nemen. De werkelijke door het bedrijf ingekochte diesel is contant en zonder factuur geleverd zonder daarvoor accijns en BTW te betalen. Mede op basis daarvan zijn opzettelijk onjuiste (suppletie)aangiften gedaan. Uit de berekeningen die door de Belastingdienst zijn gemaakt komt een totaal belastingnadeel (inclusief accijns) naar voren van ongeveer 700.000 euro.

De Rechtbank betrekt bij het opleggen van de straf dat verdachte er ter terechtzitting op geen enkele manier blijk van heeft gegeven het kwalijke van zijn handelen in te zien. Volgens de Rechtbank neemt verdachte geen enkele verantwoordelijkheid voor de bewezenverklaarde strafbare feiten. Mede gelet hierop en in aanmerking genomen de aanzienlijke duur van de fraude en de initiërende rol die verdachte hierbij heeft gespeeld, acht de Rechtbank in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 24 maanden passend en geboden.

Echter, wegens overschrijding van de redelijke termijn met 2 jaar en de extra zware omstandigheden tijdens de detentie in Georgië, vermindert de Rechtbank de uiteindelijke gevangenisstraf tot 18 maanden.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 15 mei 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:2851

http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:RBZWB:2017:2851